Rassenonderzoek

11. Rassenonderzoek en kwekersrechterlijke bescherming

11.1 Algemeen

Elke plantaardige productie begint met startmateriaal (uitgangsmateriaal): dit zijn zaaizaden, stekken, bollen, knollen, .. Alleen met gezond en soortecht en rasecht startmateriaal kan de plantaardige productie succesvol zijn. In Europa waakt een uitgebreide reglementering over de productie van uitgangsmateriaal, zowel in het belang van de gebruikers (de telers) als van de producenten van dit materiaal (veredelaars en handelaars).Plantenveredelaars creëren nieuwe rassen en willen die zo snel mogelijk commercialiseren om geld te verdienen en de ontwikkeling van weer nieuwe rassen te financieren. In de Europese Gemeenschap mag niemand nieuwe rasssen verhandelen zonder voorafgaande testen. Om een nieuw ras te commercialiseren moeten vier voorwaarden voldaan zijn, nl. het ras moet

  1. nieuw zijn
  2. onderscheidbaar zijn van bestaande rassen en homogeen en stabiel zijn
  3. moet een goedgekeurde naam dragen en
  4. voldoende cultuur- en gebruikswaarde bezitten

Voorwaarden (1) tot en met (3) hebben te maken met de identiteit van een nieuw ras, voorwaarde (4) heeft te maken met zijn gebruikswaarde.
In Europa waken de nationale overheden ofwel de Europese Gemeenschap over het onderzoek aan voorwaarden (1) tot (4). Een plantenveredelaar die een nieuw ras maakt, meldt zo’n ras aan bij zijn overheid (dienst Kwaliteit Plantaardige Producten). De overheid kanaliseert de aanvraag in twee richtingen:

  1. het onderzoek naar de cultuur- en gebruikswaarde (afgekort CGW-onderzoek, in het Engels VCU (Value for Culture and Use), en
  2. het onderzoek naar de identiteit van het ras, het registratie-onderzoek, d.w.z. onderzoek naar de onderscheidbaardheid, homogeniteit en bestendigheid (stabiliteit), afgekort OHB, in het Engels DUS (Distinctness, Uniformity, Stability).

Het CGW-onderzoek + het registratie-onderzoek noemt men vaak rassenonderzoek.

11.2 Onderscheid landbouwgewassen en groenten, siergewassen

Voor landbouwgewassen is de bovenstaande werkwijze de regel. Voor groentegewassen volstaat een registratie-onderzoek (OHB) gedurende 1, 2 of 3 jaar. Een positieve OHB geeft de toelating tot het verkeer. Het CGW-onderzoek voor groenten is niet verplicht zoals voor de landbouwgewassen. Een vergelijkbaar onderzoek met het CGW-onderzoek vormen de rassenproeven voor groenten, die worden door de regionale praktijkcentra uitgevoerd: bvb rassenproeven in de proeftuinen te Herent, Beitem, Kruishoutem, Sint-Katelijne-Waver, Meerle e.a. Hierop steunen de telers om hun rassenkeuze te maken.
Voor de handel in siergewassen volstaat er een registratie-onderzoek (OHB), tenminste bij de gewassen waarvoor er een officiële onderzoeksprocedure bestaat, en dat is bijlange niet voor alle (vaak tropische) soorten het geval. Voor de andere siergewassen wordt daarom vaak een kwekersrecht aangevraagd of wordt een merknaam geoctroieerd om een vorm van bescherming in de markt te bekomen.

11.3 Het cultuur- en gebruikswaarde-onderzoek

Wie voert het cultuur- en gebruikswaarde-onderzoek uit ? Onderzoekers in onderzoeksinstellingen, meestal afhankelijk van de overheid. In België: de afdeling rassenonderzoek van het ILVO (Instituut voor landbouw- en visserij-onderzoek) in
Vlaanderen en de afdeling rassenonderzoek van het CRA (Centre de Recherches Agronomiques, Gembloux) in Wallonië, voor wat betreft de landbouwgewassen.
Tuinbouwgewassen worden getest in de Vlaamse en/of Waals Proefcentra. De onderzoeksinstellingen doen beroep op een netwerk van proefvelden verspreid over het grondgebied, waar ze de nieuwe rassen meerdere jaren naeen uitzaaien om hun waarde te testen in verschillende omstandigheden (meerdere jaren om de variatie in de weersomstandigheden op te vangen; meerdere plaatsen om de variatie in bodemeigenschappen gecombineerd met weersomstandigheden op te vangen.
De duur van een CGW-proef verschilt van gewas tot gewas: het minimum is 2 jaar, maar voor weidegrassen loopt dit op tot 4 jaar.
Het aantal locaties is afhankelijk van de verschillende groei-omstandigheden, maar men installeert CGW proeven op minstens 3-4 en soms 5-6 verschillende plaatsen. Het onderzoek wordt gefinancierd, deels rechtstreeks door de overheid, deels via een
bijdrage van de plantenveredelaars-zaadhandelaars. In verschillende Europese landen daalt de bijdrage van de overheid. In Engeland b.v. financieren de zaadhandelaars het rassenonderzoek met een kleine heffing per kg verkocht zaad. De zaadhandelaar verhaalt deze kosten op de eindgebruiker. Ook in Nederland heeft men enkele jaren geleden het rassenonderzoek verzelfstandigd.
Wanneer is een ras beter dan de bestaande rassen? Als het in één of meerdere van zijn eigenschappen beter presteert. Zowel kwantitatieve (cultuurwaarde) als kwalitatieve (gebruikswaarde) eigenschappen komen in aanmerking.
Een groot aantal zaken wordt nauwkeurig gewogen of gemeten of berekend (graanopbrengst kg/ha ; eiwitgehalte (%) van broodtarwe (laboratoriumanalysen) ; suikeropbrengst kg/ha bij suikerbieten (wortelopbrengst * suikerconcentratie); sortering van aardappelen (indeling in klassen volgens maaswijdte van zeven); bewaarbaarheid van groenten of snijbloemen via bewaarproeven (procentueel verlies na bewaring).
Als een ras op de nationale rassencatalogus van één lidstaat van de EG komt, dan kan het op de Europese rassencatalogus komen, na unanieme goedkeuring in de betrokken comités van de Europese Commissie. Zelden blokkeert een land een beslissing, maar de mogelijkheid bestaat. Er verlopen minstens twee maanden tussen de opname op de nationale rassencatalogus en de opname op de Europese Rassenlijst. Komt een ras op de Europese rassencatalogus, dan is het verhandelen toegelaten in de hele Europese Gemeenschap.
Een ras blijft in België op de rassencatalogus voor 10 jaar. Verlengingen met perioden van 5 jaar zijn mogelijk, na het al of niet opnieuw ondergaan van een cgw-proef. De houder van een ras moet elk jaar een cijns betalen om op de rassencatalogus te blijven staan. Hoe ouder een ras, hoe groter deze cijns. Omdat de omstandigheden in de Europese Gemeenschap erg verschillend zijn (vergelijk Finland met Griekenland), biedt het voorkomen van een ras op de Europese Rassenlijst voor
de gebruiker geen garantie op succes. Plantenveredelaars melden daarom nieuwe rassen vaak in meerdere landen tegelijk aan. Het onderzoek op de cultuur-en gebruikswaarde wordt dan in elk land afzonderlijk getest, wat natuurlijk de kosten opdrijft. Het registratie-onderzoek gebeurt in de regel maar één keer, tenzij landen het onderzoeksrapport van elkaar niet willen
overnemen.

11.4 Het registratie-onderzoek (OHB-onderzoek, DUS trials)

Het registratie-onderzoek start simultaan met het CGW-onderzoek en duurt minstens 2 jaar, vaak 3 jaar en in geval van moeilijkheden soms 4 jaar.
Gespecialiseerde overheidsinstellingen voeren het registratie-onderzoek uit. Niet elk lidstaat in de EG test alle gewassen: in de EG zijn er een aantal landen met instellingen die zich gespecialiseerd hebben in het registratie-onderzoek van een aantal specifieke gewassen.
In het registratie-onderzoek bestudeert men of een nieuw ras, nieuw is en onderscheidbaar is van bestaande rassen: het ras wordt onderscheidbaar geacht als het in minstens 1 kenmerk verschilt van alle bestaande rassen.
Een nieuw ras moet voldoende homogeen zijn, wat betekent dat de fenotypische variatie binnen bepaalde, statistisch gedefiniëerde, grenzen moet blijven. Het is duidelijk dat men een ras dat erg variabel is, niet kan beschrijven en als eenheid beschouwen.
Tenslotte moet een ras stabiel of bestendig zijn, d.w.z. dat de gebruiker de garantie moet krijgen dat hij bij herhaald aankopen van zaaizaad of plantgoed steeds hetzelfde ras krijgt. Om een aantal biologische redenen is dit, afhankelijk van de voortplantingswijze, geen evidentie. De controle van de bestendigheid gebeurt tijdens het registratie-onderzoek, maar ook later, tijdens het commercieel leven van een ras.
Een nieuw ras moet ook een naam dragen die het mogelijk maakt het ras duidelijk te identificeren en te onderscheiden van andere rassen. Ook hiervoor zijn regels.

11.5 Instandhoudingsrassen

Recent zijn twee Europese richtlijnen verschenen die het mogelijk maken instandhoudingsrassen van (meestal oudere) landbouw- en groenten(land)rassen op te nemen in nationale rassencatalogi zonder dat ze aan cultuur-en gebruikswaardeproeven moeten deelnemen en zonder dat ze moeten voldoen aan de strikte voorwaarden van het OHBonderzoek.
Belangrijk is dat er voor deze rassen steeds grote beperkingen worden opgelegd, zowel wat betreft gebieden van oorsprong, zaadproductie en hoeveelheden te commercialiseren zaad- of pootgoed.

11.6 Het kwekersrecht

Elke kweker kan voor zijn ras of kweekmateriaal -dus ook voor materiaal dat nog geen ras is (omdat het de cultuur- en gebruikswaardeproeven niet doorliep of niet voldoet aan de OHBeisen)- een juridische bescherming aanvragen. In Europa worden rassen beschermd door het kwekersrecht. In de VSA bestaan er verschillende systemen.
Er bestaat in veel landen een nationaal kwekersrecht en sinds 1994 bestaat er in de EU een communautair kwekersrecht, dat een juridische bescherming biedt over het hele grondgebied van de EU.

 
Het kwekersrecht geeft aan de houder ervan een aantal voordelen: hij oefent controle uit over het gebruik van zijn ras en kan per verkochte hoeveelheid zaaizaad, plantgoed of vermeerderingsmateriaal een bedrag (bekend als royalty) eisen. Het kwekersrecht staat dus los van het cultuur- en gebruikswaarde-onderzoek en eigenlijk ook van het OHB-onderzoek in rassenproeven, hoewel het OHB-onderzoek de basis is voor het verlenen van het kwekersrecht. In de meeste landen duurt de bescherming minstens 20 jaar of langer, wisselend per gewas.
Het kwekersrecht is ontstaan om het eigendomsrecht (op rassen) van de kweker te beschermen en hem toe te laten een deel van de investeringen, nodig om een nieuw ras te maken, terug te verdienen. Eén van de regels is dat boeren en tuinders van rassen die beschermd zijn door het Europees kwekersrecht geen zaaizaad mogen produceren voor eigen gebruik zonder de kweker te vergoeden. Men raadplege de wetteksten voor een goed inzicht.