Selectiecriteria

4. Wat zijn de belangrijkste selectiekenmerken?

Bij selectie wordt gewerkt aan het verbeteren van de raskenmerken. Selectie is een vorm van voortdurende rassenbegeleiding. Door alleen planten met de gewenste eigenschappen te laten zaad dragen oefenen we ‘selectiedruk’ uit die het ras in de gewenste richting stuurt.
Door de grote variatie in populaties van kruisbestuivende zaadvaste rassen kan er al na een paar keer selectie en zaadteelt verandering optreden in het type. Zelfs indien er geen bewuste criteria gevolgd werden, ontstaat er verandering. Zo kunnen vaste koolkoppen met de jaren losser uitvallen, of kropsla kan steeds een kleinere of lossere krop vormen.
Als de mens onbewust planten uitkiest die eigenlijk geen goede zaaddragers zijn, kunnen goede rassen snel hun kwaliteiten verliezen en na een aantal jaren de vorm van hun wilde varianten terug laten doorschemeren. De selectiecriteria waaraan generaties gewerkt werd, treden dan terug op de achtergrond. Bijvoorbeeld: wat gebeurt er als men de eerste sla die doorschiet, laat staan als zaaddrager? Dan wordt een eigenschap van de onkruidplanten om snel zaad te vormen terug meer op de voorgrond gebracht. Je selecteert dan als het ware op snel doorschietende sla! Iedereen die bezig is met zaadteelt, hetzij in de eigen kleine moestuin, hetzij op het tuinbouwbedrijf, is tegelijk vermeerderaar en bewust of onbewust ook veredelaar!

Door selectie moeten de goede kenmerken van het plantentype behouden blijven of door de jaren ervaring in goede selectie zelfs verbeteren. Het ras gaat vooruit naar vorm, grootte of smaak, naar ziekteresistentie of afweer van schadelijke insecten, vroegheid of laatheid van de oogst en/of de bloei. Alle kenmerken bezitten een zekere graad van overerfbaarheid, die kan verschillen volgens kenmerk. Dit bepaalt de kracht van selectie en ook de stabiliteit van een ras over de jaren heen.

Foto rechts: Selectie van rode biet op het veld bij de oogst (vorm, kleur en bladinplanting)



Selectie van rode biet op het veld bij de oogst (vorm, kleur en bladinplanting)

4.1. Effecten van verschillende strengheid bij selectie

Elk individu draagt slechts een klein deel in zich van de totale genetische mogelijkheden. Voor de voor de teler belangrijke eigenschappen (zoals vorm, grootte, kleur, smaak, enz.) is dit zeer zeker gewenst. Maar voor andere eigenschappen zoals resistentiefactoren, vitaliteit, reactie op wisselend klimaat, enz… is het wenselijk dat er binnen het ras een zo ruim mogelijke variatie, of genetische biodiversiteit, aanwezig blijft. Dat geeft het ras ‘robuustheid’. Om dit te bereiken is het nodig een voldoende groot aantal zaaddragers te weerhouden opdat de kans op verlies van genen van voornoemde andere eigenschappen klein tot onbestaande zou zijn. Hoeveel zaaddragers daartoe nodig zijn is moeilijk te bepalen maar selecteurs hanteren weleens de vuistregel minimum 30-50 zaaddragers - 300 is natuurlijk beter. Deze zaaddragers moeten wel uniform zijn voor de door de teler gewenste eigenschappen. Telers stellen soms vast dat ondanks zorgvuldig werken hun selectie 'verlopen' is. Dan kan het nuttig zijn selectiemateriaal van een gelijkaardige selectie van een collega in te kruisen.

4.2. Massaselectie: twee werkwijzen

Bij instandhouding van populaties op het tuinbouwbedrijf of in de moestuin gaat het om massaselectie. Het zaad wordt als één enkele partij ('massa') gemengd geoogst. Goede planten worden uitgekozen en worden zaaddragers. Massaselectie kan dan in twee richtingen: een negatieve of een positieve massaselectie. Bij negatieve massaselectie worden alle planten meegenomen bij de vermeerdering, behalve de planten die te sterk afwijken van het gewenste type of die te zwak of ongezond zijn. Negatieve massaselectie is ook de methode voor het opzuiveren van een vermeerderingsveld. Negatieve massaselectie kan wel eenmalig worden gebruikt om een grote hoeveelheid zaad te kunnen aanbieden ('nabouw'). Bij positieve massaselectie kiest men uit een voldoende groot bestand alleen de beste planten uit om zaad van te telen. Hierbij gebeurt een min of meer strenge selectie.

4.3. Noodzakelijke randvoorwaarden voor selectie zijn teeltbeheersing en discipline

Criteria en prioriteiten bij selectie zijn bedrijfseigen, tijdsgebonden en marktgericht:

  • elk bedrijf heeft zijn eigen bodem, klimaat, en teelttechnieken. Daardoor is selectie bedrijfseigen
  • werkwijzen en teeltmethoden kunnen veranderingen ondergaan die aanpassingen van het ras vereisen. Men moet dan consequent onder de nieuwe omstandigheden blijven werken en selecteren. Het zal wel een paar gvergen alvorens het ras aangepast is
  • de eisen die door 'de markt' aan gewassen gesteld worden, kunnen doorheen de tijd evolueren
  • de vereisten waaraan het gewas moet voldoen, kunnen verschillen naargelang de marktsegmenten waarvoor geteeld wordt.

SELECTIE GAAT DUS DOORHEEN HET PRODUCTIEPROCES!
Want om een goede selectie te kunnen uitvoeren, moet de productie van de teelt op punt staan. Gezonde, krachtige gewassen en een goede teeltbeheersing zijn de absolute voorwaarden voor verdere vermeerdering! Selectie impliceert dat de mooiste planten niet voor consumptie maar als zaaddragers gemarkeerd worden. Dit vraagt toch wel wat discipline. Bij pompoenen bijvoorbeeld worden de best bewarende vruchten gebruikt om zaad van te nemen en niet diegene die met een rot plekje onverkoopbaar geworden is. Alleen op deze manier bekomen we een goede selectie op bewaarbaarheid. De concrete formulering van selectiedoelen en de prioriteiten tussen de verschillende selectiedoelen zullen in de rubriek ‘informatie per gewas’ besproken worden.