Zaaddragers

8. Optimaal aantal zaaddragers

8.1 Grote uitgangspopulatie

Om een populatie van een open bestoven kruisbestuivend gewas in stand te houden of te verbeteren moet je kunnen selecteren in een populatie van voldoende omvang. Uit een populatie van honderdduizend planten (bijvoorbeeld een halve hectare prei) kan men selectiever kiezen dan uit honderd planten. Hoe groter de teeltoppervlakte en het aantal planten, hoe gemakkelijker men een behoorlijk aantal mooie zaaddragers kan kiezen en dus hoe breder tegelijk de genetische basis van het ras kan zijn.

8.2 Groot aantal zaaddragers

Tweehonderd zaaddragers selecteren, en onderling bestuiven, zal tot een grotere genetische diversiteit in het ras leiden dan wanneer je het met slechts tien zaaddragers moet stellen. Dus het principe is: hoe meer geselecteerde zaaddragers, hoe meer je de genetische biodiversiteit van het ras ondersteunt en dat is een voordeel!
Hierbij komt nog dat vele kruisbestuivers een percentage zelfbevruchting toelaten. Dit is voor populatierassen een nadeel omdat zelfbevruchting tot inteeltverzwakking leidt. En hoe kleiner het groepje bloeiende zaadplanten, hoe groter het percentage zelfbevruchting zal zijn.
Bij kruisbestuivers vertrekt men best van minimum 30-50 tot 200 planten.

8.3 Selecteren in meerdere jaren

Een populatie is dynamisch Cultuurgewassen in het open veld groeien jaar na jaar onder wisselende omstandigheden.
Het éne jaar kan de zomer heet en droog zijn, het jaar daarna kan het juist erg veel regenen, of de vorst kan vroeg of net heel laat zijn. Bijvoorbeeld spreekt het vanzelf dat je niet op vorstresistentie van winterprei kan selecteren, als het in de winterperiode bijna niet of slechts zeer licht gevroren heeft.
Niet alleen de weersomstandigheden, maar ook de bodem en de beschikbare voedingsstoffen, de ziektedruk en het voorkomen van schadelijke insecten wisselen jaarlijks. De expressie van het genotype (G) is het fenotype (F). De uiting van de gewaskenmerken zijn afhankelijk van de invloed van de omgeving (O) op het genotype (F= O x G). Zo kunnen we in de loop van het seizoen zien dat sommige planten het beter doen dan de anderen. Hieruit kunnen we dus met goed gevolg kiezen.
Hoe breder de genetische variatie binnen de populatie van het ras waaruit men selecteert, hoe groter de kans dat er elk jaar opnieuw voldoende planten zullen zijn die in de actuele omstandigheden goed gedijen. Dit vermogen tot aanpassen of deze dynamiek is te danken aan de genetische variatie, een fundamenteel kenmerk van alle populaties.